Hier in Cap Martin is de
behoefte om trends in de Nederlandse literatuur te volgen buitengewoon gering.
De wereld wordt kleiner en kleiner, maar de geografische afstand ervaar ik nog
steeds als weldadig. Toen ik nog in Amsterdam woonde boeide de waan van de
culturele dag me overigens ook al weinig, maar je leek er minder aan te kunnen
ontkomen. Natuurlijk betekent dit niet dat ik aan de Côte d’Azur nooit iets
meekrijg van de Nederlandse literaire coterie. Namen van nieuwe,
Nederlandstalige schrijfster zoals Annelies Verbeke, Elke Geurts, Franca Treur,
Niña Weijers, Rascha Peper, Marente de Moor, ken ik, maar zonder van een van deze
schrijfsters zelfs maar één boek te hebben gelezen. Ik kwam deze namen
vanochtend weer tegen toen ik op het internet in een tekst belandde die me mijn
wenkbrauwen deed fronsen, een tekst van een Nederlandse schrijver wiens naam ik
eveneens wel maar wiens werk ik ook al niet ken.
Jan van Mersbergen begint zijn
stuk met deze opmerking: ‘Het grootste probleem van vrouwen die romans
schrijven is dat ze hun karakters opbouwen aan de hand van gekte.’
Ik houd er al niet van wanneer vreemde mannen aan mijn
haren komen of willen komen, maar deze uitspraak streek me ogenblikkelijk tegen
de haren in. Hoe gaat dat, vroeg ik me meteen af, ‘karakters opbouwen’? En hoe
doe je dat ‘aan de hand van gekte’? En hoezo ligt het grootste probleem voor romanschrijfsters
in de ‘karakters’ binnen hun romans? Wat voor literatuuropvatting spreekt uit
deze openingszin anders dan een zeer traditionele en povere? Wil deze Van
Mersbergen ook suggereren dat zulks niet
het ‘grootste probleem’ is van mannen die romans schrijven? Met andere woorden
– om binnen zijn conservatieve kunstopvatting te blijven – dat mannen in hun
romans géén karakters opvoeren die ‘gek’ zijn?
Wat een flauwekul dat alleen al! Shakespeare, Dostojevski, Gogol, Poe, Kafka,
Pirandello, Landolfi, Beckett, Nabokov, Roth, Banville…! ‘Wat
ook voorkomt,’ zegt Van Mersbergen verderop: ‘vrouwen die boeken schrijven
waarin ze kunstenaarschap en gekte combineren.’ … Nabokov, Roth, Banville…
In zulk vrouwenproza over gekte mist Van Mersbergen ‘een
vrouw met een leven waarin waardes niet uit gekte of kunst te halen zijn, maar
uit contact met anderen, familie, werk, school – de werkelijke basis van het
leven. Geen abstracties, geen gepieker. Waarom kunnen deze karakters dat niet,
en waarom kunnen vrouwelijke schrijvers daar zo moeilijk bij, of vertrouwen ze
er niet op dat die waarden ook belangrijk of veelzeggend kunnen zijn?’
Tjonge, wat een burgermannetje heeft zich hier aan het
woord gemeld!
‘Als mijn moeder de afwas doet, dan doet ze de afwas. Dan
droog ik de borden. Dan zijn we samen. Zo’n scène, zonder getob en gepieker, is
goud waard,’ zegt hij. Op de achtergrond hoor ik Heintje ‘Mama’ kwelen.
Wat ik me acuut afvraag: waar komt in hemelsnaam de
behoefte van zo’n Van Mersbergen zelf vandaan om romans of ander proza te
schrijven wanneer hij blijkbaar het huiskamer- en keukengeluk binnen theedoekbereik
heeft? Hij ‘wil deze schrijvers wel het voorbeeld meegeven van mijn moeder, die
voor een gezin zorgde (…)’, enzovoort. Ga ook voor je gezin zorgen, jongen, zou
ik zeggen, en daarnaast als vrijwilliger in een hospice of opvangcentrum voor
vluchtelingen: daar zit men in elk geval meer te wachten op je geluk
verkondigende levensopvatting dan in de literatuur. En dat zeg ik niet alleen
omdat de weinige keren dat ik met die bitch van mijn moeder heb moeten staan
afwassen, de meeste borden niet in de keukenkast maar aan gruzelementen op de
keukenvloer belandden. Nee, ik ben daardoor ook niet jaloers.
Trouwens, het grootste probleem voor schrijvers,
mannelijk of vrouwelijk, ligt nooit in het onderwerp, nooit in ‘karakters’,
maar altijd in de stijl. Dus wie weet maak ik zelf nu ook de Van
Mersbergenfout, wie weet kan deze contragek een geweldig goede, echt literaire
roman schrijven over het geluk van het afwassen met mama. Zonder gekheid.