donderdag 31 maart 2016

ZALIG AAN DE AFWAS MET MAMA


Hier in Cap Martin is de behoefte om trends in de Nederlandse literatuur te volgen buitengewoon gering. De wereld wordt kleiner en kleiner, maar de geografische afstand ervaar ik nog steeds als weldadig. Toen ik nog in Amsterdam woonde boeide de waan van de culturele dag me overigens ook al weinig, maar je leek er minder aan te kunnen ontkomen. Natuurlijk betekent dit niet dat ik aan de Côte d’Azur nooit iets meekrijg van de Nederlandse literaire coterie. Namen van nieuwe, Nederlandstalige schrijfster zoals Annelies Verbeke, Elke Geurts, Franca Treur, Niña Weijers, Rascha Peper, Marente de Moor, ken ik, maar zonder van een van deze schrijfsters zelfs maar één boek te hebben gelezen. Ik kwam deze namen vanochtend weer tegen toen ik op het internet in een tekst belandde die me mijn wenkbrauwen deed fronsen, een tekst van een Nederlandse schrijver wiens naam ik eveneens wel maar wiens werk ik ook al niet ken.

            Jan van Mersbergen begint zijn stuk met deze opmerking: ‘Het grootste probleem van vrouwen die romans schrijven is dat ze hun karakters opbouwen aan de hand van gekte.’

            Ik houd er al niet van wanneer vreemde mannen aan mijn haren komen of willen komen, maar deze uitspraak streek me ogenblikkelijk tegen de haren in. Hoe gaat dat, vroeg ik me meteen af, ‘karakters opbouwen’? En hoe doe je dat ‘aan de hand van gekte’? En hoezo ligt het grootste probleem voor romanschrijfsters in de ‘karakters’ binnen hun romans? Wat voor literatuuropvatting spreekt uit deze openingszin anders dan een zeer traditionele en povere? Wil deze Van Mersbergen ook suggereren dat zulks niet het ‘grootste probleem’ is van mannen die romans schrijven? Met andere woorden – om binnen zijn conservatieve kunstopvatting te blijven – dat mannen in hun romans géén karakters opvoeren die ‘gek’ zijn?

            Wat een flauwekul dat alleen al! Shakespeare, Dostojevski, Gogol, Poe, Kafka, Pirandello, Landolfi, Beckett, Nabokov, Roth, Banville…! ‘Wat ook voorkomt,’ zegt Van Mersbergen verderop: ‘vrouwen die boeken schrijven waarin ze kunstenaarschap en gekte combineren.’ … Nabokov, Roth, Banville…

            In zulk vrouwenproza over gekte mist Van Mersbergen ‘een vrouw met een leven waarin waardes niet uit gekte of kunst te halen zijn, maar uit contact met anderen, familie, werk, school – de werkelijke basis van het leven. Geen abstracties, geen gepieker. Waarom kunnen deze karakters dat niet, en waarom kunnen vrouwelijke schrijvers daar zo moeilijk bij, of vertrouwen ze er niet op dat die waarden ook belangrijk of veelzeggend kunnen zijn?’

            Tjonge, wat een burgermannetje heeft zich hier aan het woord gemeld!

            ‘Als mijn moeder de afwas doet, dan doet ze de afwas. Dan droog ik de borden. Dan zijn we samen. Zo’n scène, zonder getob en gepieker, is goud waard,’ zegt hij. Op de achtergrond hoor ik Heintje ‘Mama’ kwelen.

            Wat ik me acuut afvraag: waar komt in hemelsnaam de behoefte van zo’n Van Mersbergen zelf vandaan om romans of ander proza te schrijven wanneer hij blijkbaar het huiskamer- en keukengeluk binnen theedoekbereik heeft? Hij ‘wil deze schrijvers wel het voorbeeld meegeven van mijn moeder, die voor een gezin zorgde (…)’, enzovoort. Ga ook voor je gezin zorgen, jongen, zou ik zeggen, en daarnaast als vrijwilliger in een hospice of opvangcentrum voor vluchtelingen: daar zit men in elk geval meer te wachten op je geluk verkondigende levensopvatting dan in de literatuur. En dat zeg ik niet alleen omdat de weinige keren dat ik met die bitch van mijn moeder heb moeten staan afwassen, de meeste borden niet in de keukenkast maar aan gruzelementen op de keukenvloer belandden. Nee, ik ben daardoor ook niet jaloers.

            Trouwens, het grootste probleem voor schrijvers, mannelijk of vrouwelijk, ligt nooit in het onderwerp, nooit in ‘karakters’, maar altijd in de stijl. Dus wie weet maak ik zelf nu ook de Van Mersbergenfout, wie weet kan deze contragek een geweldig goede, echt literaire roman schrijven over het geluk van het afwassen met mama. Zonder gekheid.

woensdag 16 maart 2016

BOEKENWEEKGESCHENK 2016

 
Moet een literaire vertelling in beginsel en principe onverfilmbaar zijn, vroeg ik me af na de lectuur van Broer van Esther Gerritsen, het Boekenweekgeschenk van 2016. Al vrij gauw tijdens de twee uurtjes die ik eraan besteedde had ik de indruk dat het me half zoveel tijd zou hebben gekost als ik het gepresenteerde in de vorm van een middelmatige kleine dramaproductie voor de Nederlandse televisie voorgeschoteld had gekregen, zonder dat ik daarbij iets wezenlijk literairs had hoeven missen. Broer lijkt wel een transcriptie van of een scenario voor zo’n klein, dun, alledaags en hedendaags Hollands drama, waarin ernaar wordt gestreefd dat de gemiddelde televisiekijker de gebeurtenissen ervaart als uit haar of zijn leven gegrepen, met veel herkennings- en identificatiemogelijkheden dus: een gezinsleventje met uiteraard relationele crisissen die zich afspelen tussen vaatwasser, SUV en tennisclub, met partners die er allebei een baan op nahouden naast twee puberende kinderen en meer van dat zelfgekozen comfortabels.

         In de vertelling van Gerritsen is het de tweeënvijftig jaar oude Olivia die een baan heeft bij een ouderwets winkelbedrijf dat moet worden opgekrikt, die getrouwd is met ene Gerard, tandarts van beroep, moeder is van twee puberjongens, die het psychisch moeilijk krijgt wanneer haar vijf jaar oudere broer, met wie ze amper contact heeft, onverwacht een beroep op haar lijkt te doen omdat een van zijn onderbenen moet worden afgezet. Na de ingreep en na het nodige huiselijke gedub en gehakketak, wordt die broer, Marcus, een huilebalk en buitenbeentje, als ik dat beeld hier mag gebruiken, tijdelijk opgenomen in de woning van het gezinnetje. Nou, dat blijkt dan allemaal reuze mee te vallen, tandarts Gerard, die de onvermijdelijke burnout nabij is, knapt er zelfs zienderogen van op, en ook de twee aanvankelijk schamperende pubers hebben het opeens met oom naar hun zin. Dus zal het Olivia zelf wel moeten zijn die de eigenlijke crisis onder de leden heeft. Ja, hoor! Maar eind goed al goed. Haar burgerlijke catharsisje, waarbij ze zich letterlijk en figuurlijk wentelt in het revalidatiecentrumbed waarin haar broer had behoren te liggen, en zich daar dus eindelijk inleeft in zijn en daarmee ook haar eigen emoties – want emoties had ze bij zichzelf uiteraard nooit toegelaten –, leidt tot een happy endshot met groepsbeeld van het complete gezinnetje, plus Marcus, plus de oude winkelbaas, in opperst geluk met boterhammen met worst, kaas en jam en al, op een vissteigertje aan een fraai meertje: ‘Ze was precies waar ze moest zijn.’

         Als hier ironie doorklinkt, is die toe te schrijven aan mij en niet aan Gerritsen. Want Broer is allerminst bedoeld als bijvoorbeeld een kritische schets van het hedendaagse leven van een welgesteld Hollands gezinnetje.

         Gerritsens vertelling is thematisch niet meer dan wat hij is: een voor waarschijnlijk velen herkenbaar verslag, met de obligate ijdele welvaartspsychologismen van dien. Overigens is dit damesbladrealisme niet vrij van een aantal onbedoelde scenaristische onwaarschijnlijkheden.

         Maar misschien zijn het de formuleringen, de zinsbouw, de woordkeuze die het een en ander tot literatuur doen gisten en garen? Ik las in meerdere krantenbesprekingen van Broer dat Esther Gerritsen er goed in was ‘om de verhoudingen op scherp te zetten’. Maar is literatuur iets van, door en voor gezinstherapeuten en andersoortige psychologen? Laten die schoenlappers alsjeblieft bij hun leest blijven! ‘Broer is een psychologisch mooi uitgewerkte roman, die dankzij de sterke dialogen ook overtuigt,’ las ik ook ergens, met elders complimenten van soortgelijke strekking. Ervan afgezien dat ‘roman’ pertinent niet de adequate benaming voor deze vertelling of, hooguit, novelle is: met name de dialogen doen denken aan klein Hollands televisiedrama: ze doen namelijk zo ‘levensdramatisch echt’ aan, inclusief schreeuwpartijen en uitroepen als ‘goddomme’ en ‘jezus’, zonder dat God of Jezus verder van de partij mogen zijn. Literair tekstueel zijn deze uit het leven gegrepen dialogen geraffineerd noch anderszins interessant.

         Haar broer belde haar’ (cursivering van mij, CW): zo begint Broer. Kan een opening qua taalgebruik ongelukkiger? En neem dan meteen ook de derde regel, met dit: ‘[…] zei hij en hij huilde. Hij was […]'. Doet zoiets je als schrijfster geen pijn aan de dichterlijk sensibele taalziel die een prozaïste toch ook hoort te hebben?

         ‘Wat Olivia voelde […] overviel haar […] als een dief in de nacht.’ Dat zijn twee merkwaardigheden volgens mij. ‘Bart had haar ieders eigenaardigheden ingefluisterd.’ Zulke transplantaties zullen je maar overkomen…

         Broer verkrimpt na lezing haast zienderogen in plaats van, zoals van literair proza mag worden verwacht, niet te filmen door het omslagkarton heen te breken.

 

zondag 6 december 2015

GOED FOUTE FOUTEN


Van echte fouten in literaire boeken houd ik niet. Sterker, ze kunnen mijn leesplezier van het ene moment op het andere zodanig vergallen, dat het zelfs een verder keurig geschreven werk nauwelijks nog lukt om mijn aandacht serieus terug te winnen.

         Ik heb het niet over een evident tik- of zetfoutje, wanneer er bijvoorbeeld ‘iet’ staat terwijl ik weet dat het ‘iets’ zou moeten zijn. Het gaat om waarnemingsfouten. Zoals wanneer het in een alinea hard waait, maar een vlag er lusteloos bijhangt. Of wanneer een persoon de trein neemt om enkele alinea’s verder uit de bus te stappen. De schrijver of schrijfster doet dan iets waar ik hem of haar niet op wil kunnen betrappen: onoplettender zijn, minder goed kijken, ruiken, voelen, proeven, horen dan zijn of haar lezer. En dáár lees ik geen literatuur voor! Ik wil niet luisteren naar iemand die nog dommer blijkt te zijn dan ik.

         Evenmin kan ik tegen fouten vanwege gebrek aan kennis, zoals wanneer een frescoschilder olieverf in plaats van tempera op zijn natte kalkmuur strijkt of een kaaiman in de Ganges zwemt. Een schrijver die zulke fouten maakt is op zijn minst een luiwammes. Niets en niemand verplicht hem tot encyclopedische kennis van de meest uiteenlopende zaken, maar áls hij bepaalde kennis etaleert, moet die ook met de feiten stroken. Zo niet, dan levert hij wanprestaties en beledigt hij niet alleen mijn intellect, maar vooral mijn integriteit.

         Maar dol ben ik op foute fouten! Dat zijn dus fouten die er toe doen, die de schrijver met opzet gemaakt heeft of laat maken. Het zijn geen fouten van de tekst, integendeel! Het zijn veelal fouten of vergissingen die iets verraden, van een personage, van de verteller. Ze bieden een onverwachte inkijk of doorkijk. Het zijn Fehlleistungen, met de nadruk op Leistungen: prestaties, verrichtingen. Ze doen een beroep op mijn integriteit.

         Eigenlijk vind ik een verhaal, novelle of roman pas echt boeiend wanneer er minimaal één zo’n goed foute fout in zit.

zondag 29 november 2015

AFGEBROKEN LECTUUR


 
De Messias is een roman van Julian Winter. Geen familie van me, want de auteursnaam is de nom de plume van het koppel Wiljan van den Akker en Esther Jansma. Dat is geen geheim, het staat gewoon op het achterplat van het boek. En op een van de binnenflappen staat een portretfoto van het tweetal die overduidelijk toont dat het hier om meer dan een literaire relatie gaat. Esther Jansma (1958) is dichteres en hoogleraar. Boomkundige, meen ik. Wiljan van den Akker (1954) dicht ook, lees ik, en is eveneens hoogleraar.
         Hoe doe je dat, met zijn tweeën, binnen een intieme relatie, een roman schrijven? Nicci French is ook de naam van een schrijversechtpaar. Maar dat stel schrijft ‘psychologische thrillers’, met andere woorden, die twee timmeren gezamenlijk vakkundig boeken in elkaar die heel veel lezers blijkbaar ‘spannend’ en daarmee lekker ontspannend vinden. Mijn vermoeden bij De Messias, op grond van de kaftteksten en de aard van eerdere, individuele publicaties van de auteurs, is dat de literaire ambities of pretenties hier sterker zullen zijn. Ik kan me van alles voorstellen wat je samen kunt en zelfs moet doen, maar echt literair schrijven zou ik uitsluitend alleen kunnen en willen. Mogelijk ben ik hopeloos romantisch wanneer ik vind dat wat je schrijft in eerste instantie niemand, dus ook je partner niet, iets hoort aan te gaan. Misschien ben ik ook niet vrijdenkend genoeg, want ik vind dat je partner beslist niet alles van je hoeft en zelfs hoort te weten. En als je wel echt alles met iemand kunt delen, waarom zou je dan nog literatuur moeten schrijven? ‘Een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in ons,’ schreef Franz Kafka ooit in een brief. Maar wat voor de lezer geldt, moet wellicht helemaal gelden voor de schrijver zelf. En ik kan me simpelweg niet voorstellen dat twee mensen ooit dezelfde bevroren zee in zich delen, zelfs wanneer ze gelukkig intiem met elkaar zijn – ja, bij gebrek aan innerlijke vrieskou juist helemaal niet.
         Doen vooroverwegingen als deze er eigenlijk toe? Zogeheten secundaire informatie stuurt altijd je lectuur, zeker wanneer die deel uitmaakt van een boek als ding. Wat overigens niet wil zeggen dat ik nu verwacht binnenin te zullen kunnen ontdekken wie van de twee welk fragment of iets degelijks voor zijn rekening heeft genomen. Sowieso geeft de enkelvoudige auteursnaam Julian Winter aan dat deze roman als die van één iemand gelezen wil worden.

structuur
Zeker bij een omvangrijk boek als dit, blader ik er eerst een aantal keren doorheen en bestudeer ik de indeling, om alvast enig beeld te krijgen van de structuur. Tussen een korte proloog en even korte epiloog in, bestaat De Messias uit 34 genummerde hoofdstukken, die worden afgewisseld door 23 hoofdstukken die een jaartal als titel hebben, chronologisch van ‘1631’, ‘1664’, enzovoort, tot ‘Onlangs’, ‘Kerstavond’ en ‘Nu’, waarbij dat laatste hoofdstuk, ‘Nu’ dus, samenvalt met nummer 34, waardoor het boek in totaal 56 hoofdstukken telt. Een en ander suggereert ook een geleidelijke, maar uiteindelijke samenkomst van twee lijnen.

tot bladzijde 99
Na pagina 98 denk ik: dit was niet weinig tekst, maar het is nog pas zo’n vierde van de omvang van het hele boek, moet ik dan toch al heel veel aan dat eerste kwart hebben gehad willen hebben? Mijn indruk tot nu toe is dat ik vooral veel informatie te verwerken, dat wil zeggen, te ordenen heb gekregen. ‘In’ het boek zit ik absoluut nog niet. Mag je dat van een kloeke uitgave eigenlijk ook niet verwachten? Moet in een symfonie elk fragment meteen even intens zijn dan in een strijkkwartet?
         De genummerde hoofdstukken vertellen over Emma Faber, een dendrologe, die gevraagd is om dateringsonderzoek te doen naar de vier instrumenten van of voor een bepaald strijkkwartet. Dat doet ze allereerst in Duitsland, waar ze in Berlijn is gaan werken en met haar nog jonge zoon Max woont. Ze is gescheiden van Simon, een Nederlandse kunstenaar. Hoe dat tegenwoordig gaat, hè. Ze ontmoet allerlei lieden van wetenschappelijke instituten (ik kan al die namen niet onthouden), reist naar hier en naar daar en voert dus haar houtmetingen uit op die muziekinstrumenten. Tussendoor duiken ook nog fragmentarisch herinneringen op aan haar jeugd. Blijkbaar hadden zij en haar zusje geen alleraardigste vader. En haar moeder moet niet meer veel van haar hebben. Ik geloof het, eerlijk gezegd, allemaal wel. De hoofdstukken zijn stuk voor stuk grammaticaal keurig geschreven, niks op aan te merken. Ik heb alleen de indruk dat meer dan de helft van wat er wordt medegedeeld, waar bij wordt stilgestaan, wat wordt opgemerkt weinig relevant is en dat ik er dus weinig mee opschiet. Het maakt de lectuur taai.
         En dat wordt dus afgewisseld door hoofdstukken met jaartallen erboven. 1631, het eerste jaartal, heeft te maken, zo meen ik inmiddels te begrijpen, met de tijd waarin de boom waaruit de Stradivariussen – want daar gaat het uiteraard om – nog overeind stond. Deze hoofdstukken worden verteld in de ik-vorm, waarbij de ‘ik’ telkens een voorwerp is. In het eerste geval is dat een stok. Daarna, in 1664 – de boom is allang gekapt – een haakbus. Dan volgen een raamluik en een kapstok. Eigenlijk zijn die voorwerpen dus allemaal kapstokken om een historisch verhaal in fragmenten aan op te kunnen hangen. De vertellingen op zich doen sterk denken aan een kostuumfilm of, waar het de opkomst en het huwelijk van Antonio Stradivari (1644-1737) betreft, aan een biopic. Historische research mag worden verondersteld.
         Volgens de achterplattekst moet Emma Faber terechtkomen in een wereld ‘waar hebzucht en machtswellust regeren’ en dat er nogal wat zal blijken te zijn ‘gefundeerd op leugens en bedrog, vervalsingen en fraude.’
         De kapstok en een houten kerkbank hebben al wat gerept over afgunst in het zeventiende-eeuwse Cremona, en er zijn problemen met de datering van de altviool. Emma brengt haar zoontje Max onder bij haar ex en diens nieuwe vriendin in Amsterdam, om naar Los Angeles te kunnen vliegen. Interesseert me dat? Ach, ik vlieg toch maar met haar mee.

DE BOEKENLEGGER
Nee. Stop. Mijn boekenlegger is blijven steken tussen bladzijde 104 en 105. Ik zal de overige pagina’s van De Messias ongelezen laten. Mag dat? Waarom niet.
         Ik merkte dat ik het als een plicht beschouwde de lectuur voort te zetten. Maar dat plichtsgevoel verloor het van een ander gevoel: mijn tegenzin. De roman is grammaticaal en stilistisch keurig geschreven, de opbouw lijkt goed doordacht, maar van bladzijde tot bladzijde had ik het gevoel dat doorlezen niet bepaald het interessantste voor me was om te doen, ja, dat ik dus mijn tijd met het lezen van deze roman meer en meer aan het verdoen was.
         Had ik dat al kunnen weten? Na vijftig bladzijden? Waarom, vraag ik me af – en ik doe dat niet voor het eerst – moeten literaire romans zo nodig honderden bladzijden lang zijn? Dikke boeken, nee, ik houd er, denk ik, niet van.
         Ik heb dus echt wel wat beters te doen en trek de boekenlegger definitief uit deze roman, om hem tussen de voorflap en Franse pagina te steken van een ander boek, dat ik al drie keer las, een roman van niet eens de helft van de omvang van De Messias. Misschien moet ik de boekenlegger maar meteen al tussen het laatste blad en de achterflap steken.

woensdag 23 september 2015

Comfortabel moedergemis

Lees mijn bespreking van Milena Busquets - Ook dit gaat voorbij op De Reactor:

http://www.dereactor.org/home/detail/comfortabel_moedergemis/

donderdag 10 september 2015

De wonderbaarlijke terugkeer van haar volmaakte borsten


 
God sta het kind bij (God Help the Child, 2015) van Toni Morrison bestaat uit vier delen, waarvan er drie zijn ingedeeld in hoofdstukken. Morisson (Ohio, 1931) is een gevierd Amerikaans schrijfster. Ze kreeg in 1993 de Nobelprijs voor Literatuur. Ik heb eerder al eens iets van haar gelezen, al moet ik in mijn boekenkast nagaan wat. In elk geval weet ik dat ze ‘zwart’ is (ook zonder de paginagrote portretfoto achter op de Nederlandse uitgave) en dat dit gegeven er binnen haar werk toe doet. Hieronder doe ik per deel en hoofdstuk verslag van mijn voortschrijdende lectuur van God sta het kind bij.

 

deel een

Sweetness

Je hebt van die mensen die zich, door zich te excuseren voor iets waar je nog geen weet van hebt, bij voorbaat verdacht maken of op zijn minst kleinhartig betonen. De openingsregels – Het is mijn schuld niet. Dus je kunt het mij niet verwijten. – laten zo iemand aan het woord. Al gauw blijkt het te gaan om de huidskleur van haar baby, Lula Ann genaamd: die is ‘koolzwart, Soedanees zwart’, hoewel de moeder een voor een kleurling – zeg ik dat zo politiek correct? – vrij lichte huid heeft, net als de biologische vader. Nog minder dan de moeder ziet die vader het met dit kind zitten. Het huwelijk loopt erdoor op de klippen. De vrouw wil het liefst voorkomen dat ze haar als moeder van dit meisje zien en ze laat zich dan ook niet ‘mama’ maar ‘Sweetness’ noemen. ‘Haar kleur,’ zegt ze, ‘is een kruis dat ze altijd te dragen zal hebben. Maar het is mijn schuld niet. [3 x] Echt niet.’

Dit boek, is mijn stellige indruk, zal dus gaan over racisme. En met name over het compromitterende van racisme binnen ‘de eigen gelederen’. Een zich graag zo wit of blank voordoende gekleurde vrouw schaamt zich voor de huidskleur van haar dochter. Dat lijkt me slecht van en voor haarzelf, maar nog veel slechter voor dat kind, dat uiteindelijk zelf ook wel weer moeder zal worden, enzovoort. Mag ik na vijf pagina’s de morele of ethische conclusie of boodschap van deze roman al bevroeden?

Bride

Ook het tweede hoofdstuk van deel een begint met een gemoedsbekentenis: Ik ben bang. Er is iets ergs met me aan de hand. Nu is Lula Ann aan het woord. En die blijkt het qua economische positie best goed te stellen. Ze is succesvol manager van een klein cosmeticabedrijf ‘voor meisjes en vrouwen van elke kleur, van zwart tot bruin tot wit’. Ze bewoont een luxe flat, rijdt in een Jaguar en drinkt pinot grigio. Bovendien heeft ze een hoge dunk van zichzelf, niet in de laatste plaats van haar fysieke voorkomen. ‘Ik ben zelf ook de lelijkste niet,’ zegt ze als ze het heeft over ‘een lekkere kerel’ waar ze een relatie mee heeft gehad, ‘dus je kunt je voorstellen hoe we er als stelletje uitzagen.’

Dat is een verrassende ontwikkelingssprong na het geweeklaag en de schaamte van de moeder! Ik zie opeens een Ajak Deng voor me.

 
Lula Ann blijkt als achternaam Bridewell te hebben. Daar heeft ze een hipper Bride van gemaakt. Ze gaat op weg naar het Decagon Women’s Correctional Center, waar een zekere Sofia Huxley wordt vrijgelaten na vijftien jaar te hebben vastgezeten. De vrouw wil niets met haar te maken hebben. En wanneer Bride uiteindelijk, in een motel, toch contact krijgt om haar onder meer een envelop met een cadeaubon van een luchtvaartmaatschappij en een envelop met vijfduizend dollar te geven ‘om u te helpen’, moet ze dat bekopen met een forse mishandeling. Inmiddels is de indruk gewekt dat ze als kind door deze Sofia Huxley, op haar twintigste een kleuterjuf, al is mishandeld, net als andere kinderen.

Leest heel lekker, dit hoofdstuk. Goede beschrijvingen van het eerste ‘vrije’ eten van Sofia Huxley in het motelrestaurant. Ook van de sfeer buiten het gevangenisgebouw. En de black beauty (‘Ik ben zo zwart als de nacht en volledig in het wit gekleed.’) is nu dus behoorlijk gehavend. Ze gaat niet naar de politie, want dat zou alleen maar schaamte opleveren over de aangetaste glans van haar glossy onderneming, maar belt ‘Brooklyn’. Is dat het New Yorkse stadsdeel of een persoon?

Brooklyn

Brooklyn is een vrouw, een vriendin van Lula Ann Bride. En de derde ik-vertelster op rij. Ze is blank en blond met dreadlocks, eenentwintig, twee jaar jonger dan Bride. En Bride liegt tegen haar, weet ze, wanneer ze zich over haar ontfermt door met haar naar een ‘armetierige kliniek’ te gaan. Bride doet het voorkomen alsof ze door een man is aangerand. Weet de lezer wel beter? Of is de lezer juist in het tweede hoofdstuk in de luren gelegd? Het gezicht van Bride schijnt er intussen behoorlijk verbouwd uit te zien.

Paar hm’s bij dit hoofdstukje. -– de behoefte en allerminst geraffineerde manier om die Brooklyn meteen als blanke ten tonele te voeren: ‘Ze [een verpleegster] schrikt van ons tweeën: een blanke meid met blonde dreadlocks en een pikzwarte met zijdeachtige krullen.’ Zouden verpleegsters per definitie van zo’n combinatie schrikken? En was die verpleegster zwart of wit? – De gekunstelde, dus opnieuw allerminst geraffineerde manier om de lezer de leeftijd van beide

maandag 7 september 2015

Charmes van een verhaal met en zonder tanden



Valeria Luiselli’s De geschiedenis van mijn tanden is het merkwaardigste boek dat ik tot nu toe dit jaar las. De nacht nadat ik het boek uit had, droomde ik veel en niet onaangenaam, met allerlei opmerkelijke beeldcombinaties en -schakelingen. Geen van die beelden was echter, voor zover ik het me nog kan heugen, rechtstreeks afkomstig uit Luiselli’s boek, en het is natuurlijk sowieso de vraag of die dromen werden opgewekt door mijn lectuur of door neurologische processen met geheel andere impulsen. Toch helpt dit gegeven bij mijn poging om De geschiedenis van mijn tanden in een of ander kader te plaatsen. In zekere zin is dit boek een droomboek, dat wil zeggen, een boek waarin beelden en hun verhalen op een andere wijze verschijnen, en dat bij herhaling, dan waarin ze zich in ‘de normale werkelijkheid’ plegen te presenteren. Waarmee ik allerminst wil beweren dat Luiselli dromen vertelt. Als ik ergens een hekel aan heb in proza is dat wel het moeten lezen van navertelde dromen, dat brevet van onvermogen van een schrijver.

Het gaat hier, aldus de titelpagina, om een ‘roman in zeven afdelingen, geschreven door Valeria Luiselli (…) opgetekend door P. Menard.’ Dat impliceert een soort Droste-effect. Hoofdfiguur van deze ‘roman’ is een zekere Gustavo Sánchez Sánchez, alias Snelweg. De eerste afdelingen worden door hem in de eerste persoon verteld. Maar naderhand meldt ene Pedro Menard zich. Die is benaderd door Snelweg en gaat diens biografie schrijven. Dat betekent niet alleen dat hij diens vertelling nog eens vanuit zijn eigen optiek gaat overdoen, dus deels hervertelt, maar dat hij die voorafgaande ik-vertelling dus ook (al) op schrift heeft vastgelegd. Is Menard daarmee de eigenlijke verteller van dit boek? Hoe staat het dan met de schrijfster Valeria Luiselli? Zij of althans haar naam figureert als ‘bijna juffrouw’ en ‘middelbare scholiere’ in een van de ‘getrouwe transcripties’ van door Snelweg opgediste korte verhalen. Claimt Luiselli op haar beurt dan weer het complete boek door de zeven afdelingen van Menard te laten volgen door een Verantwoording en dankwoord? Mogelijk. Maar zij heeft die toevoeging dan weer niet gedateerd en ondertekend. Waardoor de uiteindelijke vertelinstantie een al dan niet beoogd raadsel blijft.



Van dat nawoord begrijp ik niet zo heel veel. Maar dat komt voornamelijk doordat ik heel weinig weet van de Mexicaanse Jumexfabriek en een kunstinstituut van die firma. In eerste instantie meende ik zelfs dat het bestaan van zo’n fabriek en zo’n kunstgalerie een verzinsel was. Maar Jumex is wel degelijk en gemakkelijk op het internet te vinden als grote producent van sappen plus kunststimulator. Met andere woorden: de verantwoording dat al het voorafgaande tot stand kwam op verzoek van die fabriek annex galerie moet maar voor waar worden aangenomen. En als ik dat gegeven met terugwerkende kracht doortrek in de zeven boekafdelingen, kan het heel goed zijn dat de schijver/schrijfster de verhalen associatief heeft gedestilleerd uit in die Jumex Galería geëxposeerde werken, dus dat daarin het of een procedé schuilt.

Een beetje zoekwerk op het internet levert ook hier evidentie op. Zo verhaalt Gustavo Sánchez Sánchez, alias Snelweg op een gegeven moment over een beklemmende ervaring in een ruimte met wandprojecties van clowns. Welnu, zo’n ruimte met zulke videoprojecties blijkt een installatie te zijn geweest in de Mexicaanse Jumex Galería.

 
Maar of dat gegeven er uiteindelijk heel veel toe doet bij de lectuur van dit boek? Interessant vind ik de kennelijke gedachte achter of veeleer ín het geheel, dat alles zijn bestaan en waarde te danken heeft aan de verhalen die we eraan hechten. Daartoe of daarom wordt de hoofdpersoon veilingmeester, wat eigenlijk wil zeggen: verkoper van praatjes. Het veilen van een banaan kan daarbij even interessant en geslaagd zijn als het aanprijzen en verkopen van een luxe of zeldzaam voorwerp. Snelweg is zelf een verzamelaar en daarmee een verzamelaar van verhalen. Bovendien is hij geobsedeerd door tanden, te beginnen met het feit dat hij werd geboren met vier tanden, een ‘aangeboren prenataal gebit’. Naderhand loopt hij rond met het gebit van Marilyn Monroe, dat hij dan weer verliest. Maar what’s in a name? Of het echt de tanden zijn van dé Marilyn Monroe is de vraag in het hele relaas, waarin namen van veelal literaire beroemdheden zoals Franz Kafka, Primo Levi, Robert Walser, Julio Cortázar, Chesterton, Dostojevski en Gogol worden gebruikt voor onder meer kennissen en familieleden, zonder dat er ook maar iets aan hen lijkt te kleven van leven en werk van hun bekende naamgenoten. Die namen worden als het ware uit hun grote verhaal getild, geanonimiseerd en gerecycled. Zo is Primo Levi een kind dat ‘leed aan narcolepsie’ en dat slapend, met postzegels op zijn voorhoofd geplakt naar het postkantoor wordt gebracht om ‘hem naar Suriname te versturen.’

Enfin, er worden ook gebitten en tanden geveild van Plato, Petrarca, Rousseau, met aanbevelende verhalen waarvan je bij wijze van spreken geen letter ooit zult terugvinden in de wetenschappelijke biografieën van de voormalige tandenbezitters. Augustinus van Hippo bijvoorbeeld ‘schreef een boek omdat hij kiespijn had’ en Plato was ‘een van de meest aftandse en sadistische types’. Een deconstructivistische roman in de meest letterlijke zin dus, De geschiedenis van mijn tanden. (Is het drinken van Jumexproducten trouwens wel gezond voor je tanden, vraag ik me opeens af.) En zoals er aandacht is voor tanden en gebitten, is er eveneens aandacht voor gaten in tanden en in gebitten. En daarmee ook voor gaten in de door mensen gebouwde wereld, relingos worden die hier genoemd, braak liggende terreinen tussen de bebouwing, of geest- en levenloze grootstedelijke gebieden. Ecatepec, de enorme buitenwijk van Mexicostad, waar ook de Jumexfabriek en -galerie gevestigd zijn, wordt één ‘grote relingo’ genoemd.
 


Intussen vind ik maar geen draai of houvast om een goede, inhoudelijke samenvatting van dit boek te geven. Dat kan gewoonweg ook niet. Daarvoor is het veel te veel een zich voortdurend wijzigend, half dolend verhaalproces, een installatie of zelfs een concept.

Wat er mank gaat aan het concept ‘concept’, als ik het zo mag uitdrukken, in de beeldende kunst is dat de beeldende kunst zich daarbij afhankelijk maakt van en uitlevert aan dat waar ze juist zo weinig mogelijk mee te maken zou moeten willen hebben: de taal. Een talig werk daarentegen, literatuur dus, een verhaal, een roman, is altijd al een concept, in se. Alleen valt dat bij een roman van neem Nicci French niet meteen zo op, integendeel.

Wat vond ik dan vooral plezierig aan het lezen van dit boek van Luiselli (van wie ik niet eerder iets las)? De fantasie, de humor, de fun of, in de terminologie van taal- en zielgeleerde Fransen, de jouissance waarmee het geschreven is. De rijkdom aan taal ook, de meerdere registers ervan (van triviaal tot al dan niet quasi wetenschappelijk). Het is niet zozeer de bevreemding die charmeert, maar de vertelcharme die bevreemdt, met zijn verteller, die ‘aanstekelijke liedjes’ hoort ‘over een man die een vrouw op het metrostation Balderas uit het oog verliest’, die kauwt ‘op een ondefinieerbaar stuk groente (…), waarschijnlijk sla over de datum’, die ‘meer dan de Rolling Stones’ reisde, die getrouwd was met onder mee een vrouw die ‘als een kuikentje uit haar mond’ stonk, die ‘na twee glazen rum Janis Joplin’ kan nadoen, Chinese gelukskoekjes kan interpreteren, ‘een kippenei rechtop op een tafel [kan] laten staan, zoals Columbus dat ooit deed’, in het Japans tot acht kan tellen en op zijn rug op het water kan drijven.